Hoe voelt u zich bij al die feestelijkheid? Als de held van Zeeland?
Ach, wel nee. Volgend jaar gaan ze in mijn thuisstad Vlissingen luitenant-admiraal Michiel de Ruyter vieren. Dat is pas een held! Ik ben niet zo'n vechtersbaas. Ik heb gewoon in al die jaren de kans gehad om mijn eigen ding te doen. En dat is natuurlijk heel erg prettig. Met zo'n feest word je er wel op gewezen dat je oud wordt. Je denkt dan: met 65 moet je het rustiger aan doen, maar dat willen ze duidelijk niet, mijn 'fans' in Zeeland. Ze hebben een speciale stichting opgericht, de Stoorworm, om mijn werk in de belangstelling te brengen. Mijn baan zit erop, maar als schrijver kun je nooit stoppen, zeker niet als je al zo lang bezig bent.
U schreef uw eerste kinderboek, Welwel, de zeer grote tovenaar, in Heverlee, in de jaren 1960, in het statige studiehuis van de Witte Paters, waar u zich voorbereidde op een missionarisbestaan. Die jongensdroom werd nooit waar?
Aan dat strenge, symmetrische gebouw, dat er intussen niet meer staat, heb ik bijzondere herinneringen. Het leuke was dat de toneelzaal onder de kapel zat, en als ik daar piano zat te spelen kon je dat boven horen. Mensen die daar zaten te bidden hoorden dan plots 'Oh, when the saints...' weerklinken. België was toen voor ons nog een vreemd land: je moest aan de grens laten zien dat je voldoende geld bij je had om het land binnen te komen. De mensen spraken toen nog hun eigen dialect. Dus een taalprobleem had je al. En op school hadden we al een vreemde versie van de geschiedenis van de lage landen meegekregen. Gelukkig bood de literatuur een aanknopingspunt. In Nederland lazen we al veel vroeger en makkelijker Claus en Walschap dan die rooms-katholieke Vlamingen. We waren al iets meer vrijgevochten. Later, na een studieperiode in Engeland, zou ik Frans leren, want ik wilde naar Carthago uitgezonden worden. Daar in Heverlee zaten we met tien nationaliteiten bij elkaar. Over politiek praten was verboden. Misschien maar goed ook, met die Spanjaarden die toch nog wel in Franco geloofden, en dan was er ook nog die hele taalstrijd. Ik ontdekte toen ook de Franse surrealisten en de nonsensicale poëzie van Edward Lear.
Na een erg korte carrière als seculier priester - u voelde zich niet echt thuis in de Nederlandse rooms-katholieke kerk - trekt u toch voor even naar Afrika. Daar gaan heel wat van uw boeken trouwens over: over zeeën, vliegtuigen, flessen met geheime brieven, verre einders. Kortom, de wijde wereld?
Schrijven op zich is al een soort reisje ondernemen. En die zeeën, tja, ik ben in Vlissingen opgegroeid, en daar heb ik vaak hele dagen op het strand gelopen. Ik vond het altijd al een mooi idee, die wijde wereld. Met de verhalen die je hoort en leest: sprookjes, Karl May, Kuifje... daar begint het mee. Ik was ontdekkingsreiziger in mijn hoofd: oerwouden verkennen, de noordpool ontdekken. Ik kreeg ooit Huckleberry Finn met Sinterklaas. Dat was een schot in de roos, een openbaring. Ik vind dat boek nog steeds heel erg mooi. Daar zitten ook zoveel manieren van schrijven in: het heeft alles van een negentiende-eeuwse avonturenroman, maar het zit ook vol humor en poëzie; en dan die negertaal, dat ritme. Psychologisch zit het fantastisch in mekaar: die twee outcasts die naar mekaar toegroeien. Zo heb ik zelf nooit geschreven. Maar de idee van die rivier, de Mississippi, dat is heel erg mooi, als ruggengraatverhaal. Dat zit wel in mijn boeken. En mijn Afrika-expeditie, die werd geen succes, hoor. Ik dacht toen: daar kan ik wel iets zinnigs doen, maar dat valt tegen, natuurlijk. Obote zwaaide toen de plak in Uganda en die wou alle Indiërs en bleekgezichten eruit.
In Wim wordt een wel erg sombere kindertijd beschreven. Zit daar ook een ongelukkige kleine Hofman achter?
Ik ben wel een nostalgicus. Een beetje een rare, ook, altijd al geweest. Maar ongelukkig was ik niet als kind. Op school verveelde ik me wel. Maar ik had ouders die aardig voor me waren. Ze gaven me alle kansen. Ze lieten me studeren, wat niet evident was voor een arbeiderszoon. Voor mijn verjaardag stuurden ze me De Oostakkerse gedichten van Hugo Claus, omdat ik die graag wilde lezen. Heel aardig, achteraf bekeken. Mijn eerste doos olieverf hebben ze ook voor me gekocht. De oorlog, die heeft wel een sterke indruk op me gemaakt. Daar heb ik kraakheldere beelden van in mijn hoofd. Een beetje vreemd, dat je als kind al zoveel ziet. Je ziet alles, gewoon. Dat het verschrikkelijk was, dat hoor je pas later. Het moeilijkste was toen mijn vader terugkwam. Ik kende hem niet, want hij had jaren in Duitsland gewerkt, maar ik had heel mooie verhalen over hem gehoord en die klopten helemaal niet met die vieze, magere, langharige, zieke man, die helemaal van Wilhelmshaven naar huis was komen zwerven. Ik herinner het me nog precies. Onder de notenboom, was het. Als kind zie je eerst de onderkant van iemand: kapotte schoenen met vuile tenen erdoor, vieze kleren, een koffer met een touwtje eromheen. Dat was dus mijn vader, en die wou ik niet, zie je? Dat was een schok. Niet echt traumatisch, maar wel een tegenvaller. Voor mijn vader ook, trouwens. Alles was weg, en het was wennen aan elkaar, voor mijn ouders. Dat kwam nooit helemaal goed.
U trouwde, kreeg kinderen, schreef het ene boek na het andere en ging schilderen en tekenen: gouaches, aquarellen, stillevens en opvallend veel marines. Hoe kwam u daartoe?
Ik ben een autodidact. Je kijkt hoe andere schilders het doen. Appel, bijvoorbeeld, en Klee. Ik heb nooit van mezelf gezegd: ik word kunstenaar. Ik verbaas me er trouwens weleens over dat kunstenaars van zichzelf zeggen: ik maak kunst. Dan denk ik: dat wil ik eerst weleens zien. Het is ook raar dat je elke dag 'kunst' zou maken, toch? Je kunt een foto maken, een video, een schilderij, maar dat wil nog niet zeggen dat het ook kunst is!
Bij mij gaat het toch vooral om de poëzie die je hoopt te bereiken als je zit te schilderen of te schrijven. Het meeste kun je natuurlijk meteen in de prullenmand gooien. Op een bepaald moment denk je: dat is wel een dingetje dat ik wil bewaren. Je moet geluk hebben. Kijk naar die vogel in het gedicht van Prévert. Die vogel moet zingen, anders is het schilderij mislukt. En dat gaat niet vanzelf. Ik laat in mijn boeken en mijn tekeningen dingen leven. Ik geef tafels en stoelen benen om mee te lopen en ik laat een koffiepot praten en denken. Ik zie ook overal oogjes in. In koplampen van auto's, bijvoorbeeld, of in een stopcontact. Dat is weer iets kinderlijks in mij. Ik zie in een ding gauw iets menselijks. Dat bepaalt ook vaak of ik iets mooi of lelijk vind. Als ik die bureaulamp bekijk, hier op de tafel, dan vind ik die al gauw op een arm lijken, heel sierlijk; maar dan zit daar weer zo'n snoertje aan, en dat vind ik niet zo goed... dat lijkt dan zo'n zenuwtje of een adertje dat eruit springt. Dat heb ik dus.
Vrolijke geestigheid en sombere onherbergzaamheid wisselen elkaar af in de boeken van Wim Hofman. Zijn verhalen voor jonge kinderen (Zip, Aap en Beer, Uk en Bur) zitten barstensvol ingenieuze taalvondsten en speelse grappen. Zijn prachtige bewerking van Sneeuwwitje, Zwart als inkt, is dan weer van een beklemmende grimmigheid. Ook van Klein Duimpje maakte hij een niet bepaald opwekkende interpretatie. Hofmans toelichting bij dat boekje liegt er niet om: "Het verhaal laat haarscherp, als door een vergrootglas zien hoe netelig en deerniswekkend de situatie van kinderen is. Ze zijn tot in al hun vezels en tot in het diepst van hun ziel afhankelijk van wat volwassenen met hen uitrichten. (...) Alleen gewiekstheid, tegenwoordigheid van geest en Zevenmijlslaarzen kunnen helpen aan de hete adem van de volwassenen te ontkomen."
Niet echt een optimistisch wereldbeeld?
Sneeuwwitje is erg, dat is zo. Ik wilde er een tragisch verhaal van maken. De duidelijke scheiding tussen goed en kwaad, zoals die in sprookjes zit, haalde ik eruit. Ik zocht naar redenen waarom de dingen gebeuren, waarom het niet meer goed kan komen. Ik vond Sneeuwwitje als kind al een van de mooiste sprookjes. Vooral omdat het gevaar maar niet lijkt te willen wijken. Het middenstuk van het boek vind ik van het mooiste wat ik heb gemaakt. Waar ze briefjes aan dingen en mensen zit te schrijven. Dat versterkt dat gevoel van eenzaamheid. Sommigen vinden Zwart als inkt niet geschikt voor kinderen. Natuurlijk zitten er dingen in die hen ontgaan, maar dat is niet erg, toch? Dat heb je als volwassen lezer toch ook? Als het een beetje een goed boek is mag je het best wel een paar keer lezen. En naarmate je het vaker leest en ook andere boeken hebt gelezen kom je er misschien achter hoe een schrijver gedacht heeft?
Dat het met kinderen niet zo goed is gesteld, daar ben ik wel zeker van. Het begint al op school: dat je met het wetboek in de hand kinderen zoveel uren kunt opsluiten, dat is toch onvoorstelbaar! Verder vind ik dat je veel sneller van volwassenen leert dan van kinderen van je eigen leeftijd. Die discriminatie volgens leeftijd, dat is toch onzin! Ik zou het beter vinden dat kinderen meteen mee zouden gaan in de samenleving. Nu ben je algauw 25 voor je er, met je papieren, in mag. We hebben ook geen plaats meer voor kinderen. Je kunt ze niet eens meer op de stoep laten stappen, want dat is te gevaarlijk. Ach, ik ben een mopperende ouwe man, denk ik soms, en het leven zit raar in mekaar... En nee, zo pessimistisch ben ik ook weer niet. Ik geloof dat er wel tijden zullen komen dat mensen het beter zullen doen dan wij.
'Het vlot', 'Wim', 'Van Aap tot Zip',
'Wat we hadden en wat niet.
Gedichten', 'Na de storm. Gedichten'
zijn alle uitgegeven bij Querido,
Amsterdam.
'Wim zonder titel. Het beeldend werk van Wim Hofman'
verschijnt bij Den Boer/de Ruiter, Vlissingen, 35 euro.