Het leven is geen jongensboek
Henri
van Daele brengt jaarlijks een nieuwe jeugdroman op de markt. De club
van het slakkenzout is de recentste en alweer krijgen we de jaren vijftig
in full color te lezen. Van Daele doet me onvermijdelijk denken
aan Hugo Claus, aan Het verdriet van België of Het sacrament,
weliswaar met een stevige portie jeugdavontuur erbij. De club van het
slakkenzout drijft op ietwat melancholische herinneringen aan de tijd
van tante nonneke, kostscholen, stille dorpjes, jongens in korte broek.
Aan de gouden jaren vijftig, toen klompenmakers nog geen museumstukken
waren en de eerste 'spijkerbroeken' hun weg vonden naar het kleinste dorpje
aan de Schelde. Want daar speelt de wereld van Van Daele zich af. De
club van het slakkenzout begint wanneer het schooljaar eindigt. Veel
verwachtingen hangen in de lucht: de lange heerlijke zomervakantie, maar
ook het college en ontluikende liefde. Net als bij Claus zetten kinderen
van het platteland grote ogen op voor alles wat van de stad komt.
Maar ze eten vooral nog boterhammen met spek, schrijven
nog geheimschrift en hebben een club met leden en ereleden. Er moet van
alles gezworen worden en boomhutten moeten gebouwd. De jonge leden van
de club beschikken nog over zoiets zeldzaams geworden als een eiland, een
miezerig stukje land dat als een bobbeltje aan de over hangt, een stukje
de Schelde op. Onontgonnen gebied, volstrekt geheim, vreselijk geheimzinnig.
Kinderen moeten er afrekenen met smokkelaars, sluikstokers en gendarmes.
Net door die heel filmische, doorleefde 'reportage' van een voorgoed voorbij
maar toch nog best voor de geest te halen tijdperk , is De club van
het slakkenzout veel meer dan een gewone avonturenroman. Of, zoals
de verteller in het boek zegt: "Het leven is geen jongensboek."
Henri van Daele schetst in één boek van
125 pagina's (heel wat bescheidener dan enkele van zijn vorige, lijvigere
werken) twee werelden die elkaar ontmoeten. Behalve het verhaal van de
kleine wereld van de club, met Klimme Toebak, die in de stad voor boer
gaat leren, Lange Lo, de zoon van de kapper die alleen maar het haar mag
bijeenvegen thuis, Rudolf de uitvinder en nog wat anderen, maken we ook
kennis met Marcel, een zwervertje van elf. De leden van de club hebben
allemaal mama's met 'voorschoten' en strenge vaders, Marcel daarentegen
verlangt naar een moeder en treurt om zijn dood gewaande vader. Van Daele
weet het prachtig te verwoorden. Wanneer Marcel voor het eerst een kerk
binnenloopt, ziet hij het volgende: "Er was licht van kaarsen en er was
muziek en een reusachtig beeld van Onze-Lieve-Vrouw. Ze glimlachte vriendelijk
naar hem. Alsof ze eigenlijk in een keuken hoorde waar ze voor hem een
boterham zou smeren."
Marcels vader had de gewoonte te kaarten met als inzet
een vrouw en dat was het enige soort vrouw dat Marcel kende tot hij
Lia's mooie moeder ontmoet, die waarachtig krentenboterhammen voor hem
smeert. Van Daele weet trouwen in een halve pagina elke volwassene treffend
te typeren: de vampige, fel opgemaakte maar lieve moeder van Lia evengoed
als bijvoorbeeld Henri's grootvader: Grote Rie. Geeft toe: je verbeelding
is al een stuk op weg met de eerste twee zinnen over Grote Rie. "Grote
Rie drijft in een straatje achter het station een kwakkelende herberg.
Daar woont hij samen met Roosevelt, een witte kater die verzot is op sardines."
Van Daeles fantasiekraan lekt: het blijft maar lopen en naar het schijnt,
zou hij het merendeel uit zijn eigen jeugdherinneringen halen.
De club van het slakkenzout is natuurlijk wel een
jongensboek, in die zin dat de jongens (en één meisje) hachelijke
avonturen beleven waarbij zij duistere figuren die 's nachts op pad zijn
om de wet te overtreden, willen 'pakken'. Gelukkig komt de commissaris
net op tijd tussenbeide en kan het verhaal eindigen met een warme chocomelk.
Klimme Toebak voelt dan iets knappen, op dat anticlimaxmoment wanneer de
arm der wet het hele zaakje deskundig overneemt: "Je wordt op slag minder,
alsof er iets van je jongenszijn wordt afgetrokken...." De club van
het slakkenzout is het vervolg op vroegere avonturen van dezelfde kinderen.
Het heeft iets aandoenlijks, Van Daeles verwijzingen daarnaar in de trant
van "Lees Het huis met een Poort en een Park" of "Dat kun je allemaal
lezen in het mooie boek Het land achter den Tuymelaer". Alsof hij
hiermee wil onderstrepen dat deze reeks 'jeugdromans' eigenlijk toch maar
gewone jongensboeken zijn, naar het aloude recept.
Net als in zijn vorige boeken klinkt Van Daeles taal als
muziek in de oren. Hij schrikt niet terug voor een plaatselijk dialect
hier en daar, als exotische details waar voetnoten bij horen.
Woorden als djuir, kafzak en ziepen worden achteraan begrijpelijkerwijze
verklaard, maar in diezelfde 'verklarende woordenlijst' zijn ook die woorden
opgenomen die bij de Nederlandse jeugd niet voor de hand liggen. Bébé,
gazet, kassei, marchandise en facteur worden netjes verklaard. Ten slotte
nog dit over dit heel erg aan te raden boek: het slakkenzout is een rood
poeder waarvan de leden van de club bij wijze van ritueel een snuifje moeten
innemen.
"Rudolf zoekt nog steeds naar een ziekte waarvoor het
goed is. Misschien is het wel een middel tegen ontrouw en tegen het vreemde
verdriet dat van nergens komt."
Belle Kuijken
Henri van Daele, De club van het slakkenzout, Lannoo.
Copyright ©
21 januari 1999.